Aan den Heer Jossee, kundig Artz te Noordeloos,
Die mij verweeten had dat de Vrouwen een noodzaakelijk kwaad zijn.
O Neen, de Sexe is geen noodzaaklijk kwaad,
Heer Artz, mijn goede Vrind, gij zult het mij vergeeven;
Wij zijn, met uw verlof, de wellust van het leeven;
Natuurs verruklijkst werk, en 's waerelds pronkcieraad.
Zijn onze feiltjes zelfs niet vol bekoorlijkheden?
Is 't niet aanbiddenswaard, al 't geen door ons gefchiedt?
Mijnheeren de Artzen, 't belge u niet,
Maar elk is juist met u niet even wel te vreden.
Behoedt uw kunst fomwijl de veege leevenstoorts,
Gij weet ze eene enkle reis ook wel eens uit de dooven:
Uw dranken, uw dieet, gaan alle plaag te boven;
Rhabarber is alleen nog erger dan de koorts.
Wil dan dit fraai pleidooi maar in zijn' aanvang ftaaken
En zorg, dat gij de Sexe eerbiedig hulde doet:
Maar, om het evenwel niet al te boos te maaken,
Jossee, een Artz als gij een een voortreflijk goed.
Juliana de Lannoy,
Op het Slot te Noordeloos, 1775
Geen opmerkingen:
Een reactie posten